Ze zit met haar rug naar mij toe op een bankje in de speeltuin. Haar zwarte krullen waaien zachtjes in de wind. Ze draait haar gezicht naar de zon. Ik draai mee en sluit mijn ogen. Als de zon weer achter de wolken verdwijnt, voelt het gelijk 10 graden kouder. We trekken allebei onze schouders omhoog. Brr. Wanneer wordt het lente? Ze roept iets tegen haar dochter. Nieuwsgierig spits ik mijn oren. Is het Papiamentu?
Ik kom dichterbij. Nee. Het is geen papiamentu. Maar ik lach toch vriendelijk. Ze lacht terug. Ik zeg iets over het weer en ze zegt “nou he”. Even later loop ik met allebei mijn dochters langs de moeder. In het Engels zegt ze: “oo! Je hebt er twee!”. Ik glimlach trots en vertel hoe oud ze zijn. Ik vraag haar hoe oud haar dochter is. “Zeven.”
Omdat ze Engels spreekt, durf ik de vraag te stellen zonder over te komen als een toondove Hollander: “waar kom je vandaan?” Ze vertelt me dat ze uit Eritrea komt. Ik weet niet meer wat ik daarop zei, maar het opende een deur voor haar om haar verhaal aan me te vertellen.
Ze is gevlucht, ruim 8 jaar geleden, uit Eritrea, via Sudan. Wekenlang liep ze door de woestijn. Zwanger, zo bleek later. Toen ze aan de tocht begon wist ze het nog niet. Dat ze een kindje in haar buik had. Maar daar liep ze. Vluchtend voor onderdrukking, geweld, leed, verdriet, de afwezigheid van toekomst. Richting een onbekende maar hoopvolle toekomst.
Voorzichtig vraag ik hoe ze het hier vindt, in Nederland. Ze is blij, zegt ze, dat haar dochter hier opgroeit. “Want in Eritrea is er geen toekomst. Hier wel.” Haar dochter spreekt drie talen: Tigrinya, Engels en Nederlands. “Zij spreekt wél goed Nederlands” zegt de moeder verontschuldigend. “Ik vind het zo moeilijk en door corona stopten de lessen…” Een meisje met een grote open glimlach verschijnt achter haar moeder. “Nederlands is ook een moeilijke taal!” zeg ik. “En Nederlanders vinden het altijd heerlijk om te laten zien hoe goed ze Engels spreken”.
Ik vraag de moeder of ze haar familie en land ooit nog terug zou kunnen zien. “Nee. Ik kan nooit meer terug.” Mijn hart knijpt samen. “Dat doet vast veel pijn” zeg ik. Ze knikt. Haar broer zit ondergedoken, vanwege de dienstplicht, die wel meer dan 10 jaar kan duren en mannen tot de meest afschuwelijke daders maakt. Ze mist haar land. Dat kun je raar vinden, maar ik snap het. Ze voelt zich eenzaam in een land waarin iedereen achter gesloten deuren een individueel leven leidt. De woorden stromen over haar lippen.
Ik probeer mij voor te stellen dat ik nooit meer terug naar Curaçao zou kunnen. Dat mijn familie daar zou wonen. Dat ze in gevaar, onderdrukking en angst leven. Dat ik ze nooit meer zou zien. Ik wil naast de moeder gaan zitten op het bankje. Haar hand even vastpakken. Stomme covid houdt me tegen. We praten nog een poosje verder.
Op ieder bankje, in iedere speeltuin, zit een levensverhaal. Als we maar even de tijd nemen om te luisteren.
Lees ook: Een stukje (over) perspectief in tijden van corona